CWO Zeilen

Op deze pagina kun je informatie vinden over het CWO-diploma Kielboot. Het CWO heeft dit diploma opgesplitst in 3 niveau's, deze worden op scouting alle drie gegeven.

Niveau I en II worden tijdens de opkomsten afgenomen door telkens als je een of meerdere eisen van het diploma beheerst deze af te tekenen. Zodra alle eisen zijn afgetekend wordt er gecontroleerd of je de eisen die eerder zijn afgetekend nog beheerst. Als je niveau I gehaald hebt krijg je de Zeil-insigne rood en mag je bezig gaan met niveau II. Zodra je ook niveau II gehaald hebt krijg je de Zeil-insigne groen en mag ook mee doen aan het examen voor niveau III.

Het examen van niveau III bestaat uit een gedeelte theorie en een gedeelte praktijk, het theorie examen wordt 2 keer per jaar geven, dit meestal bij een andre groep afgenomen omdat alle groepen in de admiraliteit hieraan mee doen. Het praktijk examen wordt meestal wel op het troeplokaal afgenomen omdat je dan het examen op je eigen boot kunt afleggen. Mocht je maar voor 1 van de 2 gedeelten slagen dan bijft dat gedeelte 1 jaar geldig, als je binnen een jaar het andere gedeelte dus ook haalt hoef je die niet opnieuw te doen. De eisen voor het theorie en praktijk gedeelte zijn op de pagina's hierna te vinden. Zodra je dit diploma gehaald hebt zal de leiding beslissen of je ook je MBL krijgt, MBL staat voor Machtiging Boot Leiding en geeft aan dat de houder van het diploma in staat is een boot te leiden tijdens het roeien. Je mag dan zelfstandig zeilend het water op, ook krijg je dan de MBL-Zeilen insigne en mag je ook buiten de opkomsten een boot lenen om te gaan zeilen.

Het theorie boekje dat tijdens de opkomsten gebruikt wordt kun je hier downloaden. Oefenexamens voor het theorie gedeelte van alle 3 de niveau's kun je hier vinden.

Eisen theorie diploma niveau I

Toelichting

Schiema​nswerk

De volgende knopen en steken kennen en op verzoek kunnen leggen: achtknoop, twee halve steken waarvan de eerste slippend, paalsteek, reefsteek (= platte knoop), het beleggen op klamp, nagel of kikker. Tevens moet een tros kunnen worden opgeschoten.

Zeiltermen

Kunnen aangeven wat bedoeld wordt met de volgende termen: hoger wal, lager wal, bakboord, stuurboord, hoge- en lage zijde, loef- en lijzijde, in de wind, aan de wind, halve wind, ruime wind, voor de wind, oploeven, afvallen, overstag gaan, gijpen, kruisrak, killen van het zeil.

Onderdelen

Op eigen boot en tuigage in de praktijk en op een tekening minstens 15 onderdelen bij de juiste naam kunnen noemen (naar keuze van de kandidaat). Op de tekening moeten duidelijk minstens 20 verschillende onderdelen voorkomen.

Veiligheid

Kunnen aangeven waarom het belangrijk is om bij de omgeslagen boot te blijven. En tevens de eisen kennen die gesteld moeten worden aan een reddingvest.

Reglementen

Kunnen omschrijven wat bedoeld wordt met het begrip: klein schip (art. 1.01 lid i). Alleen de bepaling omtrent de lengte. Met eigen woorden de strekking van de artikelen 1.04 (voorzorgsmaatregelen) en 1.05 (afwijking reglement) kunnen weergeven.
De volgende regels uit het BPR aan de hand van situatieschetsen kunnen toepassen:
6.02: Uitwijkregels tussen een klein schip en een ander schip
6.03a lid 2: Zeil - spier - motor
6.03a lid 3: Kruisende koersen kleine zeilschepen onderling

Krachten op het schip en hun gevolgen

Kunnen aangeven wat de effecten zijn van de fok en het grootzeil op het sturen van het schip.
Ook aan kunnen geven wat er gebeurt bij een onjuiste zeilstand.

Eisen praktijk diploma niveau I

Toelichting

Het schip zeilklaar en nachtklaar maken

Zeilklaar maken: zeilkle(e)d(en) verwijderen, kraanlijn doorzetten en mik of schaar verwijderen, fok aanslaan, fokkenschoten inscheren, vallen aanslaan. Inventaris controleren.

Klaarmaken voor de nacht: vallen losmaken en in het want of langs de mast (rammelvrij) wegwerken. Fok in zeilzak, grootzeil opdoeken, giek (en gaffel) op de mik (schaar) leggen. Kraanlijn loszetten. Zeilkle(e)d(en) aanbrengen, inventaris opruimen.

Verhalen van het schip

Zonder gebruik te maken van de motor. Alle manieren met spierkracht zijn toegelaten met dien verstande dat het verhalen geen gevaar op mag leveren voor bemanning, materiaal of andere scheepvaart. Op het schip zelf dient zo veel mogelijk vanuit de kuip gewerkt te worden.

Stilliggend hijsen en strijken van de zeilen

Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen. Zonodig verhalen. Iemand/iets ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Bemanning voorin of aan de kant van de kraanlijn plaats laten nemen.

Grootzeil hijsen: Grootschoot los. Zeilbandjes los. Zonodig zeil opvangen. Gaffel tot ongeveer 45 graden (*). Vallen samen (*). Piekeval tijdelijk vastzetten (*). Klauwval vastzetten (*). Halstalie vast. Rijglijn/rakbanden zonodig corrigeren. Piek stellen, zodat een plooi van nok naar hals resteert (*). Kraanlijn zodanig los dat het zeil er geen hinder van ondervindt. 

Fok hijsen: Val losmaken. Zonodig naar de kuip gaan. Schoothoek aan schoot lostrekken (val ontspannen en beheerst trekken). Strietsen (dwars op de val trekken; de ruimte die ontstaat over de korvijnagel of kikker met de andere hand wegnemen). Val beleggen. Vallen/kraanlijn opschieten.

Stand en bediening van de zeilen

Zowel bij het varen van een rechte koers als bij het maken van bochten dient steeds zoveel mogelijk de juiste zeilstand te worden gevoerd. De zeilen dienen zoveel mogelijk gevierd te zijn zonder dat het voorlijk daarbij kilt. Bij oploeven is het killen van de fok en bij afvallen is het killen van het grootzeil in bescheiden mate noodzakelijk. De zeilen moeten het sturen van de boot ondersteunen.

Sturen, roer- en schootbediening

Het schip met behulp van het roer en de zeilen een rechte koers en bochten kunnen laten varen, zodanig dat een aangewezen punt zonder onnodige omwegen wordt aangezeild.

Overstag gaan

Van hoog aan de wind over de ene boeg naar hoog aan de wind over de andere boeg. Als er niet hoog aan de wind wordt gevaren, kan een opdraaiende beweging worden gemaakt waarbij vloeiend wordt overgegaan in de overstagmanoeuvre.

Commando's:
Klaar om te wenden: waarschuwingscommando. Indien nodig ook te gebruiken in sloten en kanalen. Bemanning maakt zich gereed.
Ree: start van de manoeuvre. Fokkenschoot 10 tot 15 cm vieren (= fok killend bij). Grootschoot zonodig en zo mogelijk enige decimeters aantrekken.
Fok bak: alleen als het nodig is. Als de boot nagenoeg in de wind ligt, de fokkenschoot aan de oude loefzijde weer aantrekken.
Fok over: als de boot net door wind heen is. 'Oude' fokkenschoot opvieren en de 'nieuwe' fokkenschoot aantrekken tot dat de schoothoek net niet meer klappert.
Fok aan: als de boot weer wat snelheid heeft gekregen. De bemanning zet de fok strak. Dit moet zonder rukken gebeuren. In de draai moet de fokkenschoot zoveel aangetrokken worden dat de fok geen wind vangt maar dat het klapperen belemmerd wordt. Zo min mogelijk roer geven (alleen bij heel weinig wind of veel golfslag is meer roer geven noodzakelijk). Stuurman met het gezicht naar voren gaan verzitten.

Opkruisen in breed vaarwater

Goed hoog aan de wind varend en zonodig overstag gaand een in de wind gelegen punt aanzeilen.

Gijpen

Aan zien komen wanneer er gegijpt moet worden. De stuurman attendeert de bemanning op de komende gijp. Het overkomen van het zeil moet pal voor de wind gebeuren. Na de gijp zit de stuurman aan de hoge zijde. Het schip moet een vloeiende koers blijven varen. 'Nieuwe' fokkenschoot wordt gepakt. Eventueel opnieuw fok te loevert zetten. Direct voor en na de manoeuvre moet de zeilstand juist zijn. Met name het vieren van de schoot moet snel gebeuren.

Afvaren van hoger wal

Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen. Zonodig verhalen. Iemand/iets ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Landvast(en) losmaken, opschieten en paraat opbergen. Bemanning evenredig over SB en BB verdelen. Stuurman aan de helmstok aan de toekomstige loefzijde. Schoten goed los. Goed uitkijken voor een veilige afvaart. Afzet van de wal naar de gewenste (grootste hoek schip/wal) richting (bij langswal ook vooruit) of recht achteruit. Zonodig fok bak. Afduwer gaat aan de loefzijde van de fok naar de kuip.

Aankomen aan hoger wal (onder toezicht)

In principe aan de wind aankomen. Een stukje tegen de wind in ‘opschieten’ is toegestaan. De snelheid wordt geregeld met de zeilen. De instructeur kan aanwijzingen geven om de aanleg veilig te laten geschieden.

Afmeren op de eigen ligplaats

Het schip op de eigen ligplaats kunnen afmeren. Stootkussens zonodig gebruiken om beschadigingen te voorkomen. De juiste knopen en steken moeten worden gebruikt.

De noodzaak van het reven onderkennen

Aan kunnen geven wanneer de noodzaak bestaat om te gaan reven. Dit kunnen aangeven aan de hand van: schip, zeilwater, windkracht en geoefendheid van de bemanning. Het reven zelf hoeft niet gekend te worden.

Toepassing van de reglementen

De uitwijkregels voor het eigen vaargebied kunnen toepassen. Een uitwijkmanoeuvre dient tijdig te worden ingezet. De bemanning mag waarschuwen voor andere scheepvaart.

Eisen theorie diploma niveau II

Toelichting

Schiemanswerk

De volgende steken bij naam kennen en op verzoek kunnen leggen: twee halve steken (waarvan de eerste slippend), achtknoop, paalsteek, platte knoop, mastworp (met slipsteek als borg), schootsteek (enkel).

Ook moet de functie van deze knopen en steken gekend te worden. Tevens: een lijn juist kunnen opschieten en een lijn goed kunnen beleggen op een kikker.

Zeiltermen

De kandidaat moet kunnen aangeven wat bedoeld wordt met de volgende termen: Hoger wal, lager wal, bakboord, stuurboord, hoge- en lage zijde, loef- en lijzijde, in de wind, aan de wind, halve wind, ruime wind, voor de wind, oploeven, afvallen, overstag gaan, gijpen, kruisrak, killen van het zeil, deinzen, opschieten, beleggen.

Onderdelen

Van eigen boot en tuigage in de praktijk en op een tekening minstens 25 onderdelen bij de juiste naam kunnen noemen. De onderdelen naar eigen keuze van de kandidaat. Op de tekening moeten duidelijk minstens 30 verschillende onderdelen voorkomen. In ieder geval moeten gekend worden: blok, landvast, kiel, helmstok, roer, mast, giek, val, schoot, halshoek, schoothoek, grootzeil, fok.

Veiligheid

Kunnen aangeven waarom het belangrijk is om bij de omgeslagen boot te blijven. En tevens de eisen kennen die gesteld moeten worden aan een reddingvest.

Reglementen

Kunnen omschrijven wat bedoeld wordt met de begrippen: zeilschip, motorschip (art. 1.01 lid b, b1), klein schip (art. 1.01 lid i, alleen de bepaling over de lengte), tegengestelde koersen, oplopen (art. 6.01). Met eigen woorden de strekking van de artikelen 1.04 (voorzorgsmaatregelen) en 1.05 (afwijking reglement) kunnen weergeven.
De volgende regels uit het BPR aan de hand van situatieschetsen kunnen toepassen:
6.02: Uitwijkregels tussen een klein schip en een ander schip.
6.03 lid 1, 3 en 4: Algemene beginselen bij ontmoeten
6.03a lid 2: Zeil - spier - motor
6.03a lid 3: Kruisende koersen kleine zeilschepen onderling
6.03a lid 4: Kruisende koersen ontstaan door oversteken e.d.
6.04 lid 2 en 3: Tegengestelde koersen
6.10 lid 1 en 2: Oplopen, voorbijlopen
Weten dat naast het BPR nog andere reglementen kunnen gelden en waar het BPR en deze andere reglementen gevonden kunnen worden.

Krachten op het schip en hun gevolgen

Aan kunnen geven wat de effecten zijn van fok en grootzeil op het sturen van het schip en wat er gebeurt bij een onjuiste zeilstand. Weten wat de effecten zijn van de helling van de boot op het sturen van het schip.

Gedragsregels

De goede gebruiken ten opzichte van andere watersporters, waaronder wedstrijdzeilers, kennen. De verantwoording kennen ten opzichte van het milieu.

Weersinvloeden

Het weerbericht kunnen interpreteren met betrekking tot de veiligheid van het kielboot varen, mede gezien de eigen vaardigheid. Het tijdig kunnen herkennen van voortekenen van plotselinge weersomslagen zoals onweer en zware windvlagen.

Vaarproblematiek andersoortige schepen

Het gevaar kennen van de dode hoek en de zuiging van grote schepen. Weten dat grote schepen (o.a. ten gevolge van hun diepgang) op smal vaarwater niet kunnen wijken. Weten dat ook grote vrachtschepen sterk kunnen verlijeren.

Eisen praktijk diploma niveau II

Toelichting

Het schip zeilklaar en nachtklaar maken

Controle inventaris. Eventueel schip schoon/droog maken. Zeilkle(e)d(en) eraf: droge zijde droog houdend opvouwen en opbergen. Zonodig sluitingen controleren. Kraanlijn aanslaan. Kraanlijn doorzetten. Mik, schaar, bok (dan wel stoeltje) onder giek uit en veilig opbergen.

Fok aanslaan: val van tevoren klaar hangen. Schoot aan fok bevestigen dan wel klaarleggen. Halshoek vastmaken. Leuvers van onder af aanslaan. Niet in het water laten komen. Zie verder: fok opdoeken. Fokkenschoten door de lij-ogen en achtknoop er opzetten.

Grootzeil: grootzeilbindsels vastmaken/controleren (*). Aanslaan: piekenval aan spruit en spruitloperborglijn (*). Klauwval aanslaan (*). Grootzeilval aanslaan (*). Zonodig reven.

Zelflozers (indien aanwezig) naar wens instellen. Bemanning moet goed gekleed zijn en de mogelijkheid hebben zich anders te kleden als de omstandigheden veranderen.

Reddingvest voor elk persoon is aan boord mee en is bij voorkeur aangetrokken als een onderdeel van de regenkleding.

(*) = indien van toepassing

Verhalen van het schip

Zonder gebruik te maken van de motor. Alle manieren met spierkracht zijn toegelaten met dien verstande dat het verhalen geen gevaar mag opleveren voor bemanning, materiaal of andere scheepvaart. Op het schip zelf dient zo veel mogelijk vanuit de kuip gewerkt te worden.

Stilliggend hijsen en strijken van de zeilen

Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen. Zonodig verhalen. Iemand/iets ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Bemanning voorin of aan de kant van de kraanlijn plaats laten nemen.

Grootzeil hijsen: grootschoot los. Zeilbandjes los. Zonodig zeil opvangen. Gaffel tot ongeveer 45 graden(*). Vallen samen(*). Piekenval tijdelijk vastzetten (*). Klauwval vastzetten(*). Halstalie vast. Rijglijn/rakbanden zonodig corrigeren. Piek stellen zodat een plooi van nok naar hals resteert(*). Kraanlijn zodanig los dat het zeil er geen hinder van ondervindt.(*) alleen voor gaffelzeilen.

Fok hijsen: val losmaken. Zonodig naar de kuip gaan. Schoothoek aan schoot lostrekken (val ontspannen en beheerst trekken). Fok hijsen. Strietsen (dwars op de val trekken; de ruimte die ontstaat over de korvijnagel of kikker met de andere hand wegnemen). Val beleggen. Vallen en kraanlijn opschieten.

Stand en bediening van de zeilen

Zowel bij het varen van een rechte koers als bij het maken van bochten dient steeds zoveel mogelijk de juiste zeilstand te worden gevoerd. De zeilen dienen steeds zoveel mogelijk gevierd te zijn zonder dat het voorlijk daarbij kilt. Bij oploeven is het killen van de fok en bij afvallen is het killen van het grootzeil in bescheiden mate noodzakelijk. De zeilen moeten het sturen van de boot ondersteunen.

Sturen, roer- en schootbediening

Het schip met behulp van het roer en de zeilen een rechte koers en bochten kunnen laten varen, zodanig dat een aangewezen punt zonder onnodige omwegen wordt aangezeild.

Overstag gaan

Van hoog aan de wind over de ene boeg naar hoog aan de wind over de andere boeg. Als er niet hoog aan de wind wordt gevaren, kan een opdraaiende beweging worden gemaakt waarbij vloeiend wordt overgegaan in de overstagmanoeuvre.

Commando's:
Klaar om te wenden: waarschuwingscommando. Indien nodig ook te gebruiken in sloten en kanalen. Bemanning maakt zich gereed.
Ree: start van de manoeuvre. Bemanning laat de fokkenschoot 10 tot 15 cm vieren (= fok killend bij). Grootschoot zonodig en zo mogelijke enige decimeters aantrekken.
Fok bak: alleen te gebruiken als de sturing van het schip het nodig maakt. Als de boot nagenoeg in de wind ligt. Bemanning trekt de fokkenschoot aan de oude loefzijde weer aan.
Fok over: als de boot net door de wind heen is. Bemanning viert de 'oude' fokkenschoot op en trekt de 'nieuwe' fokkenschoot aan totdat de schoothoek net niet meer klappert.
Fok aan: als de boot weer wat snelheid heeft gekregen. De bemanning zet de fok strak. Dit moet zonder rukken gebeuren. In de draai moet de fokkenschoot zoveel aangetrokken worden dat de fok geen wind vangt maar dat het klapperen belemmerd wordt. Zo min mogelijk roer geven (alleen bij heel weinig wind of veel golfslag is meer roer geven noodzakelijk). Stuurman met het gezicht naar voren gaan verzitten.

Opkruisen in nauw vaarwater

Goed hoog aan de wind zeilen en rekening houden met het andere scheepvaartverkeer. Als de wind van één van de oevers waait, is het in nauw vaarwater noodzaak de korte slag met een knik in de schoot te varen om voldoende snelheid te krijgen voor een vloeiende overstagmanoeuvre.

Gijpen en gijpen kunnen vermijden

Aan zien komen wanneer er gegijpt moet worden. De stuurman attendeert de bemanning op de komende gijp. Het overkomen van het zeil moet pal voor de wind gebeuren. Na de gijp zit de stuurman aan de hoge zijde. Het schip moet een vloeiende, zonodig gestrekte, koers blijven varen. 'Nieuwe' fokkenschoot wordt gepakt. Eventueel opnieuw fok te loevert zetten. Direct voor en na de manoeuvre moet de zeilstand juist zijn. Met name het vieren van de schoot moet snel gebeuren.

Gijpen vermijden: indien de omstandigheden het noodzakelijk maken, moet een gijp vermeden kunnen worden. Bijv. de gijp vervangen door het maken van een 'stormrondje'. Bij een 'stormrondje' dient rustig te worden opgeloefd en na de overstagmanoeuvre vlot te worden afgevallen door het grootzeil flink los te zetten en de fok bak te blijven houden. Het strijken van het grootzeil is ook een mogelijkheid om de 'gijp' (althans met het grootzeil) te vermijden.

Afvaren van hoger wal

Met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen, zonodig verhalen. Iemand/iets ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Landvast(en) losmaken, opschieten en paraat opbergen. Bemanning evenredig over sb en bb verdelen. Stuurman aan de helmstok aan de toekomstige loefzijde. Schoten goed los. Goed uitkijken voor een veilige afvaart. Afzet van de wal naar de gewenste (grootste hoek schip/wal) richting (bij langswal ook vooruit) of recht achteruit. Zonodig fok bak. Afduwer gaat aan de loefzijde van de fok naar de kuip. Zonodig moet er worden gedeinsd.

Deinzen: Schip in de wind leggen. Bemanningsgewicht evenredig over stuur- en bakboord verdelen. Schoten goed los. Fok zo mogelijk bundelen. Stuurman aan de toekomstige loefzijde. Afduwer houdt schip aan de voorstag of aan de randen van het voordek vast. Het been dat het dichtst bij het voorstag is, wordt op het schip geplaatst. Afzet krachtig en recht achteruit. Roerganger geeft roer voor deinzend schip. Volvallen over de van tevoren vastgestelde boeg. Bij voorkeur zonder fok bak. Helmstok/hout niet loslaten. Vaart maken (zeil aantrekken) zodra het schip op de juiste koers ligt.

Aankomen aan hoger wal (onder alle omstandigheden)

De aankomst aan hoger wal dient ook zonder een 'dwarspeiling' te kunnen worden uitgevoerd. Landvasten gereed leggen/houden en vastmaken aan het schip. Schip moet stilliggen vlak voor de op de wal aangegeven plaats op een der aan de windse koersen (zonodig afhouden op veilige wijze). Het schip moet zoveel mogelijk loodrecht op de wal aankomen. De snelheidsregeling moet zichtbaar zijn. De controle op volledige killende zeilen (op de juiste koers varend) moet hebben plaatsgevonden. Het bemanningslid dat vast gaat maken, blijft zo lang mogelijk ‘laag’ en houdt zich gereed met het landvast in de hand. Via de loefzijde aan de wal stappen (niet springen).

Afmeren van het schip

Schip zo fixeren dat ook op lange termijn schade aan eigen of andere schepen niet mogelijk is. Gebruik zo min mogelijk verbindingslijnen met de wal (minder dan 3 en meer dan 6 is altijd fout). Kies de lijn zo lang mogelijk. Eerst die lijnen vastmaken die de natuurlijke beweging van het schip tegengaan (in de wind of tegenstrooms).

Kunnen reven op het eigen schip

Aan kunnen geven wanneer de noodzaak bestaat om te gaan reven. Dit aangeven aan de hand van: schip, zeilwater, windkracht en geoefendheid van de bemanning. Op de eigen boot moet, indien noodzakelijk, gereefd kunnen worden.

Toepassing van de reglementen

De uitwijkregels voor het eigen vaargebied kunnen toepassen. Een uitwijkmanoeuvre dient tijdig te worden ingezet. De bemanning mag waarschuwen voor andere scheepvaart.

Man over boordmanoeuvre

'Man over boord' constateren en roepen. 'Zwem' toeroepen, zonodig een drijfmiddel toewerpen. Op elke willekeurige koers afvallen naar voor de wind. Er dient iemand te wijzen als de drenkeling moeilijk zichtbaar is. Voor de wind varen totdat je over de aan de windse lijn heen bent (ongeveer 4 bootlengtes). Oploeven en aan de wind gaan varen. Stuurman constateert of laat constateren: 'man dwars'. Overstag, snelheid regelen (niet stil gaan liggen) en langzaam aan lij van de drenkeling langsvaren. Bemanning geeft aanwijzingen voor de koers in de laatste meters. Bemanning staat aan loef klaar om drenkeling vast te pakken. Bemanning roept 'man vast' als dat het geval is. Fok wordt bak getrokken. Drenkeling aan loef, op het draaipunt van het schip (achter het want), zijdelings en zo horizontaal mogelijk binnenhalen. Bijliggen. EHBO toepassen.

Loskomen van aan de grond

In volgorde van de moeilijkheid van de situatie, als je constateert dat je vastloopt, dien je:

Gebruik buitenboordmotor(overgangsregeling; optioneel t/m 2006, verplicht vanaf 2007)

De kandidaat wordt verondersteld met tenminste één motor om te kunnen gaan.

Eisen theorie diploma niveau III

Toelichting

Schiemanswerk

De volgende steken bij naam kennen en op verzoek kunnen leggen: twee halve steken, waarvan de eerste slippend, achtknoop, paalsteek, platte knoop, mastworp (met slipsteek als borg), schootsteek (enkel), mastworp op twee manieren, (met slipsteek als borg), schootsteek op twee manieren (enkel en dubbel). Ook dient de functie van deze knopen en steken gekend te worden. En tevens: een lijn juist kunnen opschieten en een lijn goed kunnen beleggen op een kikker. Een lijn goed kunnen beleggen op een bolder.

Kunnen aangeven dat touwsoorten kunnen verschillen in: rekvermogen, breeksterkte, slijtvastheid, wateropname en U.V.-bestendigheid. Het verschil tussen geslagen en gevlochten touwwerk moet herkend worden. Het verschil kunnen aangeven tussen diverse soorten kunstvezeltouw.

De gebruiksmogelijkheden van verschillende soorten touwwerk voor landvasten, vallen, schoten, sleeplijn en ankerlijn moeten gekend worden. De kandidaat moet weten dat touwwerk vrij van zand gehouden moet worden en zoveel mogelijk gevrijwaard van U.V.-licht. Het begrip schavielen en maatregelen daartegen moeten beschreven kunnen worden.

Zeiltermen

Kunnen aangeven wat bedoeld wordt met de volgende termen: hoger wal, lager wal, bakboord, stuurboord, hoge- en lage zijde, loef- en lijzijde, in de wind, aan de wind, halve wind, ruime wind, voor de wind, oploeven, afvallen, overstag gaan, gijpen, kruisrak, killen van het zeil, deinzen, opschieten, beleggen, bovenlangs, onderlangs, dwarspeiling, bezeild, binnen de wind, korte slag, lange slag, opschieter, zuigen, duiken, planeren, volvallen, verhalen, verlijeren, drift, bijliggen, bak(-houden).

Onderdelen

Van de eigen boot en tuigage in de praktijk en op afbeeldingen minstens 40 onderdelen bij de juiste naam kunnen noemen. Deze onderdelen naar eigen keuze van de kandidaat. In ieder geval moeten gekend worden: voorsteven, spiegel, sluiting, kous, blok, stootkussen, hoosvat, landvast, kiel, helmstok, roer, roerblad, mast, giek, val, halstalie, schoot, voor-, achter-, onderlijk, hals-, schoothoek, grootzeil, fok.

Veiligheid

Kunnen aangeven waarom het belangrijk is om bij de omgeslagen boot te blijven. De eisen kennen die gesteld moeten worden aan een zwemvest (reddingvest).

Reglementen

Kunnen omschrijven wat bedoeld wordt met de begrippen: schip, motorschip, zeilschip, sleep, assisteren, veerpont, klein schip (geheel), des nachts, des daags, korte en lange stoot, vaarweg, vaarwater (art 1.01 lid a, b, b1, c, c1, h, i, n, o, s, v, w), toplicht, boordlichten, heklicht, rondom schijnend licht (art 3.01a lid a, b, c, d), tegengestelde koersen, oplopen (art 6.01).

Met eigen woorden de strekking van de artikelen 1.04 (voorzorgsmaatregelen) en 1.05 (afwijking reglement) kunnen weergeven.

Weten welke verplichtingen er volgens het BPR rusten op de schipper en aan welke voorwaarden de roerganger van een schip moet voldoen (1.02 en 1.09).

Bovendien bekend zijn met de volgende artikelen uit het BPR:
1.11: Verplichting reglement aan boord te hebben
2.02: Kentekens kleine schepen
7.09: Gedogen langszij komen
7.10: Meewerken bij vertrekken, verhalen etc.

De eisen voor de lichten en dagtekens kennen zoals gesteld in de volgende artikelen en schepen aan hun lichten of dagtekens kunnen herkennen.
3.05: Verboden tekens
3.07: Verboden lichten of tekens
3.08 lid 1: Lichten motorschepen
3.09 lid 1,2,3,4,7: Lichten motorschepen die assisteren, dagtekens slepen etc.
3.12: Lichten zeilschepen
3.13: Lichten kleine schepen, dagteken klein schip varend met motor en zeil.
3.20: Lichten stilliggende schepen, dagteken geankerd schip.
3.25: Lichten drijvende werktuigen e.d., dagtekens drijvende werktuigen e.d.

Kennis hebben van de volgende artikelen over het geven van geluidseinen 4.01 lid 1b en 4, 4.02 en 4.04 en de betekenis kennen van de in bijlage 6 onder A genoemde seinen. Ook moeten de noodsignalen zoals genoemd in 3.30 bekend zijn.
Bijlage 6 deel A: Algemene geluidseinen: Attentie, Ik ga stuurboord uit, Ik ga bakboord uit, Ik sla achteruit, Ik kan niet manoeuvreren, Noodsein, Blijf weg sein, Verzoek tot bedienen van brug of van een sluis.

Bovendien kennis hebben van artikel 5.05 omtrent verkeerstekens en van de volgende tekens uit bijlage 7: A.9, A.13, A.15, B.10, E.16 en E.18.
Bijlage 7: Verkeerstekens (Algemeen):
A.9 Verboden hinderlijke waterbeweging
A.13 Verboden voor kleine schepen
A.15 Verboden voor zeilschepen
B.10 Verplichting zonodig koers en snelheid te wijzigen t.b.v. uitvarende schepen
E.16 Kleine schepen toegestaan
E.18 Zeilschepen toegestaan

Kennis hebben van de artikelen 3.29 en 3.38 (tekens bescherming hinderlijke waterbeweging en duikers) en de daarin genoemde tekens.

Kennis hebben van de reglementen aangaande het in- en uitvaren van sluizen en het doorvaren van bruggen en sluizen (6.26, 6.28 - 2bis, 3 en 7, 6.28a) en de betekenis kennen van de lichten en tekens die daarvoor van belang zijn (Bijlage 7 - A.1, A.11, B.5, D.1, E.1, G.1, G.2, G.4, G5.1a, H.3).
Bijlage 7: Verkeerstekens (bij bruggen en sluizen)
A.1 In-, uit- of doorvaren verboden
A.11 Bruglichten
B.5 Verplichting voor het bord stil te houden
D.1 Aanbevolen doorvaartopening vaste bruggen
E.1 In-, uit- of doorvaart toegestaan
G.1 Optische tekens bij vaste bruggen
G.2 Optische tekens bij beweegbare bruggen
G.4 Optische tekens bij sluizen
G.5 Hoogteschaal
H.3 Overige aanduidingen

De volgende regels uit het BPR aan de hand van situatieschetsen of vragen kunnen toepassen:
6.02: Uitwijkregels tussen een klein schip en een ander schip
6.03 - 1,3,4: Algemene beginselen bij ontmoeten
6.03a - 1: Kruisende koersen, algemeen
6.03a - 2: Kruisende koersen zeil - spier - motor
6.03a - 3: Kruisende koersen kleine zeilschepen onderling
6.03a - 4: Kruisende koersen ontstaan door oversteken e.d.
6.04 - 1,2,3: Tegengestelde koersen, ook motorboten onderling
6.07: Tegengestelde koersen bij een engte
6.09: Algemene bepalingen voorbijlopen
6.10 - 1,2: Oplopen, voorbijlopen
6.13 - 1, 4: Keren
6.14: Vertrek
6.16 - 1,4,5: Uitvaren nevenvaarwater, oversteken
6.17: Op gelijke hoogte varen
6.20 - 1: Hinderlijke waterbeweging

Weten dat naast het BPR nog andere reglementen kunnen gelden en weten waar het BPR en deze andere reglementen gevonden kunnen worden. De kandidaat moet weten waar het BPR geldt (vaststellingsbesluit BPR Art 2) en welke andere reglementen bovendien nog op welke vaarwateren binnen zijn vaargebied gelden.

Weten voor het varen met welke schepen een Klein Vaarbewijs verplicht is (Binnenschepenwet Art. 18).

Krachten op het schip en hun gevolgen

De begrippen kracht en koppel moeten gekend worden en ze kunnen gebruiken bij het uitleggen van de onderstaande zaken. Aan kunnen geven wat de effecten zijn van fok en grootzeil op het sturen van het schip. Ook aan kunnen geven wat er gebeurt bij een onjuiste zeilstand. Aan kunnen geven wat de effecten zijn van de helling van de boot op het sturen van het schip. Kunnen verklaren hoe ten gevolge van de kracht van de wind op het zeil, drift en voortstuwing ontstaan. Kennis hebben van de oorzaken van stabiliteit van scherpe jachten. Het verschil tussen gewichtsstabiliteit en vormstabiliteit moet kunnen worden uitgelegd.

Gedragsregels, vlagvoering en jachtetiquette

De goede gebruiken ten opzichte van andere watersporters waaronder wedstrijdzeilers kennen. De verantwoording kennen ten opzichte van het milieu. Het kennen van de vlagvoering van het eigen schip.

Weersinvloeden

Het kunnen interpreteren van het weerbericht met betrekking tot de veiligheid van het kielboot varen, mede gezien de eigen vaardigheid. Het tijdig kunnen herkennen van voortekenen van plotselinge weersomslagen zoals onweer en zware windvlagen. Weten welke windsnelheden (in m/sec) horen bij de verschillende stappen van de schaal van Beaufort en omgekeerd. Het verband kennen tussen de omschrijvingen die bij waarschuwingen gebruikt worden en het bovenstaande.

Vaarproblematiek andersoortige schepen

Het gevaar kennen van de dode hoek en de zuiging van grote schepen. Weten dat grote schepen (o.a. ten gevolge van hun diepgang op smal vaarwater niet uit kunnen wijken. Weten dat ook grote vrachtschepen sterk kunnen verlijeren.

Dagelijks onderhoud van het ‘eigen’ schip

Kennis over: de controle op het vastzitten van bevestigingsmaterialen aan boord (ook boven in de mast), het bijwerken van kleine beschadigingen, het schoonhouden van het schip.

Dagelijks onderhoud van buitenboordmotor (overgangsregeling; optioneel t/m 2006, verplicht vanaf 2007)
De motor; brandstof zonodig bijvullen, smering van de motor en schroefas controleren. Vreemde geluiden herkennen en doorgeven.

Het kennen van twee andere reefsystemen dan die op het 'eigen' schip

Theoretische kennis over het werken met het reefsystemen van het eigen schip. De kandidaat moet kunnen aangeven waar de belangrijkste foutoorzaken liggen. Twee andere reefsystemen kennen dan die van het 'eigen' schip.

Eisen praktijk diploma niveau III

Toelichting

Het aanslaan van de zeilen

Een zeil kunnen aanslaan aan de rondhouten van het 'eigen' schip.

Het schip zeilklaar maken en klaarmaken voor de nacht

Controle inventaris. Eventueel schip schoon/droog maken. Zeilkle(e)d(en) eraf: droge zijde droog houdend opvouwen en opbergen. Zonodig sluitingen controleren. Kraanlijn aanslaan, kraanlijn doorzetten. Mik, schaar, bok (dan wel stoeltje) onder giek uit en veilig opbergen.

Fok aanslaan: val van tevoren klaar hangen. Schoot aan fok bevestigen dan wel klaarleggen. Halshoek vastmaken. Leuvers van onder af aanslaan. Niet in het water laten komen. Zie verder: fok opdoeken. Fokkenschoten door de leiogen en achtknoop erop zetten.

Grootzeil: grootzeilbindsels vastmaken/controleren(*). Aanslaan: piekenval aan spruit en spruitloperborglijn(*). Klauwval aanslaan(*). Grootzeilval aanslaan(*). Zonodig reven.
Zelflozers (indien aanwezig) naar wens instellen. Bemanning moet goed gekleed zijn en de mogelijkheid hebben zich anders te kleden als de omstandigheden veranderen. Reddingvest voor elk persoon is aan boord en is bij voorkeur aangetrokken als een onderdeel van de regenkleding.
(*) = indien van toepassing

Verhalen van het schip

Zonder gebruik te maken van de motor. Alle manieren met spierkracht zijn toegelaten met dien verstande dat het verhalen geen gevaar op mag leveren voor bemanning, materiaal of andere scheepvaart. Op het schip zelf dient zo veel mogelijk vanuit de kuip gewerkt te worden.

Hijsen en strijken van de zeilen

Stilliggend: met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen. Zonodig verhalen. Iemand/iets ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Bemanning voorin of aan de kant van de kraanlijn plaats laten nemen.
Grootzeil hijsen: grootschoot los. Zeilbandjes los. Zonodig zeil opvangen. Gaffel tot ongeveer 45 graden(*). Vallen samen(*). Piekenval tijdelijk vastzetten(*). Klauwval vastzetten(*). Halstalie vast. Rijglijn/rakbanden zonodig corrigeren. Piek stellen zodat een plooi van nok naar hals resteert(*). Kraanlijn zodanig los dat het zeil er geen hinder van ondervindt. (*) alleen voor gaffelzeilen
Fok hijsen: val losmaken. Zonodig naar de kuip gaan. Schoothoek aan schoot lostrekken (val ontspannen en beheerst trekken). Strietsen (dwars op de val trekken; de ruimte die ontstaat over de korvijnagel of kikker met de andere hand wegnemen). Val beleggen. Vallen/kraanlijn opschieten.

Varend
Voorbereiding: fokkenval vastmaken aan nagelbank/knecht. Nog één zeilbandje vast met slipsteek. Kraanlijn strak aan toekomstige loefzijde. Schoot met slipsteek gereed om snel los te maken. Fokkenschoot klaarleggen naar stuurman toe. Grootzeilval(len) in de hand nemen (als het grootzeil eerst gehesen wordt).
Uitvoering in principe: stuurman gaat aan toekomstige loefzijde zitten. Bij alle koersen hoger dan halve wind eerst grootzeil en dan de fok. Bij andere koersen eerst fok, vaart lopen, oploeven tot aan de wind en grootzeil hijsen. (Zie voor het hijsen: stilliggend). Let op: piekenval sterker doorzetten dan 45 graden, dan wel alleen de piek hijsen en met de hand voor schoothoek spelen.
Uitzonderingen: bij luwtes/weinig wind, vaak bij bruggen, kan het grootzeil ook gehesen worden bij ruimere koers.
Veiligheid: let goed op het andere scheepvaartverkeer.

Stand en bediening van de zeilen

Zowel bij het varen van een rechte koers als bij het maken van bochten dient steeds zoveel mogelijk de juiste zeilstand te worden gevoerd. De zeilen dienen zoveel mogelijk gevierd te zijn zonder dat het voorlijk daarbij kilt. Bij oploeven is het killen van de fok en bij afvallen is het killen van het grootzeil in bescheiden mate noodzakelijk. De zeilen moeten het sturen van de boot ondersteunen.

Bovenwinds gelegen punt kunnen bezeilen

Met zo min mogelijk slagen een in de wind gelegen punt kunnen bezeilen. Daarbij goed kunnen bepalen wanneer er overstag gegaan kan worden door het gebruik van de 'achterlijker dan dwars'-peiling. Wanneer een lange en een korte slag gemaakt moeten worden, bij voorkeur met de korte slag bij het in de windse punt aankomen.

Opkruisen in nauw vaarwater

Goed hoog aan de wind zeilen en rekening houden met het andere scheepvaartverkeer. Als de wind van één van de oevers waait, is het in nauw vaarwater noodzaak de korte slag met een knik in de schoot te varen om voldoende snelheid te krijgen voor een vloeiende overstagmanoeuvre.

Gijpen

Aan zien komen wanneer er gegijpt moet worden. De stuurman attendeert de bemanning op de komende gijp. Het overkomen van het zeil moet pal voor de wind gebeuren. Na de gijp zit de stuurman aan de hoge zijde. Het schip moet een vloeiende, zonodig gestrekte, koers blijven varen. ‘Nieuwe’ fokkenschoot pakken en evt. opnieuw de fok te loevert zetten. Direct voor en na de manoeuvre moet de zeilstand juist zijn. Met name het vieren van de schoot moet snel gebeuren.

Gijpen vermijden: indien de omstandigheden het noodzakelijk maken, moet een gijp vermeden kunnen worden. Bijv. het vervangen van de gijp door het maken van een ‘stormrondje’. Bij een ‘stormrondje’ dient rustig te worden opgeloefd en na de overstagmanoeuvre vlot te worden afgevallen door het grootzeil flink los te zetten en de fok bak te blijven houden. Het strijken van het grootzeil is ook een mogelijkheid om de ‘gijp’ (althans met het grootzeil) te vermijden.

Afvaren van en aankomen aan hoger wal

Afvaren van hoger wal: met de kop (nagenoeg) in de wind gaan liggen, zonodig verhalen. Iemand/iets ervoor zorg laten dragen dat het schip niet tegen de wal komt. Landvast(en) losmaken, opschieten en paraat opbergen. Bemanning evenredig over sb en bb verdelen. Stuurman aan de helmstok aan de toekomstige loefzijde. Schoten goed los. Goed uitkijken voor een veilige afvaart. Afzet van de wal naar de gewenste (grootste hoek schip/wal) richting (bij langswal ook vooruit) of recht achteruit. Zonodig fok bak. Afduwer gaat aan de loefzijde van de fok naar de kuip. Zonodig moet er worden gedeinsd.

Deinzen: schip in de wind leggen. Bemanningsgewicht evenredig over stuur- en bakboord verdelen. Schoten goed los. Fok zo mogelijk bundelen. Stuurman aan de toekomstige loefzijde. Afduwer houdt het schip aan de voorstag of aan de randen van het voordek vast. Het been dat het dichtst bij het voorstag is wordt op het schip geplaatst. Afzet krachtig en recht achteruit.
Roerganger geeft roer voor deinzend schip. Volvallen over de van tevoren vastgestelde boeg. Bij voorkeur zonder fok bak. Helmstok/hout niet loslaten. Vaart gaan maken (zeil aantrekken) zodra het schip op de juiste koers ligt.

Aankomen aan hoger wal onder alle omstandigheden: de aankomst aan hoger wal dient ook zonder een ‘dwarspeiling’ te kunnen worden uitgevoerd. Landvasten gereed leggen/houden en vastmaken aan het schip. Schip moet stilliggen vlak voor de op de wal aangegeven plaats op één der aan de windse koersen (zonodig afhouden op veilige wijze). Het schip moet zoveel mogelijk loodrecht op de wal aankomen. De snelheidsregeling moet zichtbaar zijn. De controle op volledige killende zeilen (op de juiste koers varend) moet hebben plaatsgevonden. Het bemanningslid dat vast gaat maken, blijft zo lang mogelijk ‘laag’ en houdt zich gereed met het landvast in de hand. Via de loefzijde aan de wal stappen (niet springen).

Man over boordmanoeuvre

'Man over boord' constateren en roepen. 'Zwem' toeroepen. Zonodig een drijfmiddel toewerpen. Op elke willekeurige koers afvallen naar voor de wind. Er dient iemand te wijzen als de drenkeling moeilijk zichtbaar is. Voor de wind varen totdat je over de aan de windse lijn heen bent (ongeveer 4 bootlengtes). Oploeven en aan de wind gaan varen. Stuurman constateert of laat constateren: 'man dwars'. Overstag. Snelheid regelen (niet stil gaan liggen) en langzaam aan lij van de drenkeling langsvaren. Bemanning geeft aanwijzingen voor de koers in de laatste meters. Bemanning staat aan loef klaar om drenkeling vast te pakken. Bemanning roept 'man vast' als dat het geval is. Fok wordt bak getrokken. Drenkeling aan loef, op het draaipunt van het schip (achter het want), zijdelings en zo horizontaal mogelijk binnenhalen. Bijliggen. EHBO toepassen.

Aankomen aan lager wal

Voorbereiding: stootwillen op de juiste plaats bevestigen en zo mogelijk terug in het schip leggen. Afstoplijn zonodig gereed maken en beleggen in de buurt van het draaipunt van het schip. Vallen klaar maken voor het vrij uitlopen tijdens het strijken. Kraanlijn aan toekomstige loefzijde. Zeilbandjes gereed houden.
Uitvoering: de keuze van het al dan niet eerst strijken van de fok hangt af van de bekwaamheid van de bemanning en de bestuurbaarheid van het schip. Fok zonodig strijken. Grootzeil bovenwinds strijken op aan de windse koers.
Grootzeil strijken: voorstrijk (vallen 20 cm vieren). Grootschoot vast. Vlot strijken. Grootzeil aan loef binnenhalen. Zeilbandjes vast.
Fok strijken: niet in het water laten komen. Fok opdoeken. Stootwillen uithangen. Bij aankomst:
a. via opdraaimethode: vaart verminderen door tegen de wind in te sturen
b. via afstopmethode: afstoppen met afstoplijn.
Veiligheid: schip 'vierkant' houden. De bemanning niet aan de lijzijde achter in de kuip. Werkende en meevarende bemanning zo snel mogelijk laag in de kuip plaats laten nemen. Het uitzicht van de stuurman wordt belemmerd, dus de bemanning moet mee uitkijken. De situatie moet zo kort mogelijk duren, dus zo snel mogelijk uitvoeren. Niet met handen of voeten vanaf het schip afhouden. Wel goed: afstappen en schip afhouden.

Afmeren van het eigen schip

Schip dusdanig fixeren dat ook op lange termijn schade aan eigen of andere schepen niet mogelijk is. Gebruik zo min mogelijk verbindingslijnen met de wal (minder dan 3 en meer dan 6 is altijd fout). Kies de lijn zo lang mogelijk. Eerst die lijnen vastmaken die de natuurlijke beweging van het schip tegengaan (in de wind of tegenstrooms).

Kunnen reven op het eigen schip

Aan kunnen geven wanneer de noodzaak bestaat om te gaan reven. Dit aangeven aan de hand van: schip, zeilwater, windkrachten geoefendheid van de bemanning. Op de eigen lesboot moet indien noodzakelijk gereefd kunnen worden.

Eenvoudig ankeren

In een noodgeval gebruik kunnen maken van het aanwezige anker. Rekening moet worden gehouden met: geen lijn(en) om het anker, het anker moet zich in kunnen graven, het schip moet (nagenoeg) in de wind blijven liggen tijdens het ankeren.

Eenvoudige zeil- en scheepstrim

De functie van de bolling van het zeil kennen en zonodig kunnen beïnvloeden. Tevens moet de helling van het schip steeds zoveel mogelijk constant blijven (een ietsje naar lij).

Loskomen van aan de grond

In volgorde van de moeilijkheid van de situatie, als je constateert dat je vastloopt, dien je:

Gebruik binnen- of buitenboordmotor (binnenboordmotor optioneel t/m 2006, buitenboordmotor verplicht vanaf 2007)

De kandidaat wordt verondersteld met tenminste één motor om te kunnen gaan. Dat betekent:

Schiemanswerk

Toepassing en onderhoud van touwwerk:
de gebruiksmogelijkheden kennen van verschillende soorten touwwerk (kunststof) voor landvasten, vallen, sleeplijn en ankerlijn. Het touwwerk moet vrij van zand en scherpe randen worden gehouden en zoveel mogelijk gevrijwaard zijn van invloed van U.V.-licht.

Steken en knopen en hun toepassing:
twee halve steken, slipsteek, achtknoop, platte knoop, schootsteek (enkel en dubbel), mastworp (2 manieren), paalsteek, opschieten van een tros, tros beleggen op een bolder, lijn beleggen op een klamp of nagel.

Aanvarings-/achtergrondpeiling kunnen maken

Kunnen vaststellen of er gevaar voor een aanvaring zal ontstaan bij kruisende koersen door over het andere schip een peiling te nemen op de achtergrond.

Toepassing van de reglementen

De uitwijkregels voor het eigen vaargebied kunnen toepassen. Een uitwijkmanoeuvre dient tijdig te worden ingezet. De bemanning mag waarschuwen voor andere scheepvaart.

Terminologie

Zoveel mogelijk dient de juiste naamgeving te worden gebruikt. Zowel bij de communicatie binnen de boot als tussen schepen en personen onderling.